-
1 Weg
〈m.; Weg(e)s, Wege〉♦voorbeelden:1 〈 formeel〉 den Weg alles, allen Fleisches, Irdischen gehen • sterfelijk, vergankelijk zijn, stervenes sind noch zwei Kilometer Weg • het is nog twee kilometerden letzten Weg gehen • sterven〈 figuurlijk〉 seinen Weg machen • er komen, zijn weg wel vindenden (rechten) Weg verfehlen • verdwalen〈verouderd; nog schertsend〉 woher des Weges? • waar kom je, komt u vandaan?es liegt mir am Wege • ik kom erlangsauf dem schnellsten Wege • via de kortste wegjemanden auf seinem letzten Weg begleiten • iemand de laatste eer bewijzenjemanden auf den Weg bringen • (a) iemand de weg wijzen; 〈 (b) figuurlijk〉iemand stimuleren, aanzetten, aansporenein Paket auf den Weg bringen, schicken • een pakje verzendensich auf den Weg machen • op weg gaan〈 figuurlijk〉 auf dem besten Weg(e) sein • goed, hard op weg zijnjemandem aus dem Weg(e) gehen • (a) iemand voorbij laten; 〈 (b) figuurlijk〉iemand uit de weg gaan, ontwijken〈 figuurlijk〉 jemanden, etwas aus dem Weg räumen, schaffen • iemand, iets uit de weg ruimenetwas in die Wege leiten • aan iets beginnen, iets aanzwengelenjemandem in den Weg treten, sich jemandem in den Weg stellen • (a) iemand de weg versperren; 〈 (b) figuurlijk〉iemand hinderen, de voet dwars zettenvom Wege abkommen • verdwalengut, schlecht zu Wege, zuwege • goed, slecht ter been zijn〈verouderd; formeel〉 Weg und Steg • het hele land, de hele omgeving2 krumme Wege • slinkse wegen, methodesauf diesem Wege • op deze manier, langs deze wegauf dem Wege der Güte, auf gütlichem Wege • in der minneauf kaltem Wege • zonder scrupules, in koelen bloedeauf kürzestem, auf dem schnellsten Wege • zo snel mogelijkauf schriftlichem Wege • schriftelijketwas im Wege von Verhandlungen regeln • iets door middel van onderhandelingen regelenmit einer Sache zu Wege, zuwege kommen • met iets overweg kunnen -
2 fangen
fangen♦voorbeelden:〈verouderd; formeel〉 gefangen setzen • insluiten, gevangen zetten4 etwas, jemand hat mich ganz gefangen • iets, iemand heeft me helemaal betoverd3 zijn evenwicht hervinden, zich herstellen 〈 ook figuurlijk〉♦voorbeelden: -
3 Licht
〈o.; Licht(e)s, Lichter〉4 〈 beeldende kunst〉glimlichtje, lichttoets♦voorbeelden:künstliches Licht • kunstlichtjetzt geht mir ein Licht auf • nu gaat me een licht opjemandem ein Licht aufstecken • iemand iets aan het verstand brengen〈 figuurlijk〉 wo die Lichter ausgehen • waar slechte tijden aanbreken, heersen〈 verkeer〉 Lichter führen • lichten op-, aanhebbenetwas ans Licht bringen, holen, ziehen • iets aan het licht brengenans Licht kommen, treten • aan het licht komenjemandem aus dem Licht(e) gehen • uit iemands licht gaan (staan)bei Lichte besehen, betrachtet • op de keper beschouwdalles im rosigsten, in rosigem Licht(e) sehen • alles van de zonzijde bekijkenin einem guten, schlechten Licht stehen • zich in een goed, slecht daglicht vertonenin ein schiefes Licht geraten • in een ongunstig daglicht komen te staanjemanden, etwas ins rechte Licht rücken, setzen, stellen • iemand, iets in het juiste licht plaatsen -
4 Zügel
Zügel〈m.; Zügels, Zügel〉1 teugel, toom ⇒ 〈 figuurlijk ook〉 macht, heft♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 jemanden am langen Zügel führen • iemand niet te kort houden, iemand ruimte laten〈 figuurlijk〉 die Zügel in der Hand haben • de teugels, het heft in handen hebben -
5 Tür
〈v.; Tür, Türen〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 überall offene Türen finden • overal (gretig) gehoor vinden, overal welkom zijn〈 informeel〉 ach, du kriegst die Tür nicht zu! • goeie genade!, lieve hemel!Tür zu! • (de) deur dicht!an die Tür gehen • naar de deur gaan, lopenaus der Tür treten • de deur uitkomenbei, hinter verschlossenen Türen • achter gesloten deurendurch die Tür treten • door, via de deur (naar binnen, buiten) komenvor die Tür gehen • buitenkomen, naar buiten gaannicht vor die Tür kommen • het huis niet uitkomenjemanden vor die Tür setzen 〈 ook figuurlijk〉 • iemand de deur uitzetten, iemand eruit gooienden Kopf zur Tür (herein)stecken • het hoofd om de deur stekenjemanden zur Tür hinausbefördern, hinauswerfen • iemand eruit gooien, buitengooien〈 informeel〉 zwischen Tür und Angel • inderhaast, in de gauwigheid -
6 Wasser
Wasser〈o.; Wassers, Wasser of Wässer〉♦voorbeelden:stehendes Wasser • stilstaand water〈 figuurlijk〉 jemandem das Wasser abgraben • iemand in zijn bestaan bedreigen, iemand het gras voor de voeten wegmaaienWasser abstoßend, abweisend • waterafstotendWasser führend • water afvoerend, met water erinder Fluss führt viel Wasser • er staat veel water in de rivierWasser lassen, 〈 informeel〉sein Wasser abschlagen • wateren, urineren〈 figuurlijk〉 Wasser in die Elbe, in den Rhein, ins Meer tragen • uilen naar Athene, water naar de zee dragendas Wasser schoss ihr in die Augen • haar ogen schoten vol tranen〈informeel; figuurlijk〉 mit allen Wassern gewaschen • van alle markten thuis, uitgekooktein Zimmer mit fließendem Wasser • een kamer met stromend waterein Schiff zu Wasser bringen, lassen • een schip te water latenzu Wasser und zu Land(e) • te land en te water〈informeel; figuurlijk〉 der Vorwurf läuft an ihm ab wie Wasser • dat verwijt raakt zijn koude kleren nietbis dahin läuft noch viel Wasser den Bach, Berg, Rhein hinunter • er zal nog veel water door de Rijn lopen voor het zover is〈 spreekwoord〉 der Krug geht so lange zu Wasser, bis er zerbricht • de kruik gaat zolang te water tot ze breekt -
7 weit
♦voorbeelden:das weite Meer • de volle zee, het ruime sopweit bekannt • alom bekendweit gereist • bereisd〈 figuurlijk〉 weit greifend, reichend, tragend • verstrekkend, veelomvattendweit verbreitet • wijdverbreid, -verspreidweit verzweigt • wijdvertakt〈 formeel〉 das Weite gewinnen • (a) het open, vrije veld bereiken; (b) het ruime sop kiezen, de volle zee bereikenein Kleid weiter machen • een jurk uitleggen, wijder makendas Weite suchen • het hazenpad kiezenweit umher • in de wijde omtrekweit und breit • wijd en zijdein weiter Umweg • een grote omwegweit besser • veel beteres (in seinem Leben) weit bringen • het ver brengen, schoppen (in zijn leven)weit gefehlt! • helemaal, glad mis!〈 informeel〉 hast du (es) noch weit? • is het nog ver (lopen, rijden)?das Spiel zu weit treiben • te ver gaanjemanden weit übertreffen • iemand verreweg overtreffenweit zurückliegen • lang geleden zijndamit ist es nicht weit her • dat is niet veel bijzonders, zaaksso weit, so gut • alles goed en welbei weitem • verreweg, veruit; 〈 soms〉danig, erg, veelbei weitem nicht • verre van, geenszinsbei weitem nicht so gut • lang zo goed nietweit über Mitternacht • ver over, na middernachtjemanden schon von weitem kommen sehen • iemand al vanuit de verte, van verre zien aankomenvon weit her kommen • van ver (weg) komen -
8 Fuß
Fuß1〈m.; Fußes, Füße〉♦voorbeelden:1 mit bloßen Füßen • op blote voeten, blootsvoets〈informeel; figuurlijk〉 mit dem linken Fuß zuerst aufgestanden sein • met het verkeerde been uit bed gestapt zijnjemanden auf freien Fuß setzen • iemand op vrije voeten stellenauf großem Fuß leben • op grote voet leven〈informeel; figuurlijk〉 kalte Füße bekommen, kriegen • nattigheid voelen, terugkrabbelen〈 figuurlijk〉 auf schwachen, tönernen Füßen stehen • zwak staan, een zwakke basis hebbenstehenden Fußes • op staande voetFüße bekommen haben • spoorloos verdwenen zijn(festen) Fuß fassen • (vaste) voet krijgenden Fuß an Land setzen • voet aan wal zettensich auf den Füßen halten • zich op de been, staande houden〈 informeel〉 jemandem auf den Fuß, die Füße treten • (a) iemand op zijn tenen trappen; (b) iemand tot spoed aanzettenvon Kopf bis Fuß • van top tot teenetwas mit Füßen treten • iets met voeten tredenjemandem zu Füßen fallen • aan iemands voeten vallengut zu Fuß, Füßen sein • goed ter been zijn————————Fuß2〈m.; Fußes, Fuß〉 -
9 Schlag
〈m.; Schlag(e)s, Schläge〉♦voorbeelden:gleich gibt, setzt es Schläge! • dadelijk vallen er klappen!keinen Schlag tun • geen klap, moer doen, geen hand uitsteken〈 informeel〉 alles auf einen Schlag tun • alles in één klap, tegelijk doen〈 figuurlijk〉 das ist ein Schlag ins Kontor • dat is een knuppel in het hoenderhok, een lelijke tegenvaller〈 informeel〉 mit einem Schlag • met één slag, in één klap6 der Schlag soll dich treffen! • val dood! -
10 richtig
richtig1♦voorbeelden:geht deine Uhr richtig? • loopt jouw horloge gelijk?〈informeel; ironisch〉 du bist mir der Richtige! • jij bent me ook een mooie, d'r eentje!〈 informeel〉 eine Rechnung richtig machen • een rekening vereffenen, voldoenetwas richtig stellen • iets rechtzetten, rectificeren, verbeteren(sehr) richtig! • (heel) juist!〈informeel; ironisch〉 da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! • moest je ook net bij hem zijn!die richtige Mitte • het juiste middengerade richtig kommen • als geroepen komen, het treffeneine richtige Hexe • een echte feeks, heksnoch ein richtiges Kind sein • nog echt een kind zijnder Nachbar ist richtig • de buurman is een prima kerel————————richtig2♦voorbeelden: -
11 Sturm
〈m.; Sturm(e)s, Stürme〉4 〈 figuurlijk〉stormloop, run♦voorbeelden:das Telefon läutet Sturm • de telefoon staat roodgloeiend -
12 Gang
Gang1〈m.; Gang(e)s, Gänge〉♦voorbeelden:seinen (alten, gewohnten) Gang gehen • zijn (gewone) gang(etje) gaanim Gang(e), in Gang sein • (a) werken, in werking zijn; 〈 (b) figuurlijk〉aan de gang zijn, gaande zijnetwas in Gang halten • iets aan de gang houdenin Gang kommen • op gang komeneinen schweren, bitteren Gang tun, gehen 〈 ook figuurlijk〉 • een zware, moeilijke tocht ondernemenauf meinem Gang zur Schule • op (mijn) weg naar schoolder Gang zum Verfassungsgericht • het zich wenden tot, het in beroep gaan bij het Constitutioneel Hof〈 figuurlijk〉 einen Gang zurückschalten • het kalmer aan doen, gas terugnemen8 toter Gang • dode, verloren gang————————Gang2〈m.; Gangs〉 〈 scheepvaart〉————————Gang3〈v.; Gang, Gangs〉 -
13 Grund
〈m.; Grund(e)s, Gründe〉2 grond, bodem4 fond, onder-, achtergrond6 〈verouderd; formeel〉(diepste punt van een) dal, laagte♦voorbeelden:es gibt nicht den geringsten, keinen Grund dazu • daar bestaat, is niet de geringste aanleiding toeer hat wenig Grund, sich zu freuen • er is weinig reden voor hem om zich te verheugendas hat schon seine Gründe • daar zijn goede redenen voorauf Grund, aufgrund Ihres Schreibens • naar aanleiding van uw schrijvenaus diesem Grund(e) • om deze redenaus, mit gutem Grund • met reden, terecht, op goede grondendafür gibt es keine Gründe • daar zijn geen redenen, termen voor aanwezig(allen) Grund für eine Sache, zu einer Sache haben • (alle) reden tot iets hebbenseinen Grund in einer Sache haben • zijn oorzaak in iets vindenohne jeden Grund • zonder enige redenohne ersichtlichen Grund • zonder (duidelijk) aanwijsbare oorzaakGründe für und wider • argumenten voor en tegen2 (keinen) Grund (unter den Füßen) haben • (geen) vaste grond, bodem onder de voeten hebbendas Schiff ist auf Grund gelaufen • het schip is aan de grond gelopen3 den Grund (zu einer Sache) legen • het fundament (voor iets) leggen; 〈 ook figuurlijk〉 de grondslag (voor iets) leggenauf Grund, aufgrund 〈 met 2e naamval〉 • op grond, basis van, naar aanleiding van, krachtenseiner Sache auf den Grund gehen • een zaak grondig onderzoeken, nagaanein Gebäude bis auf den Grund abreißen, zerstören • een gebouw met de grond gelijkmakenim Grunde (genommen) • in de grond van de zaakvon Grund auf, aus • door en doorjemanden in Grund und Boden reden • (a) iemand onder de tafel praten; (b) iemand niet aan het woord latensich in Grund und Boden schämen • zich doodschamenetwas in Grund und Boden schießen • iets platschieten, in puin schieten -
14 Luft
〈v.; Luft, Lüfte〉2 briesje, luchtje, wind(je)♦voorbeelden:frische Luft schnappen • een luchtje scheppen〈informeel; ironisch〉 na, dann gute Luft! • veel succes!〈 informeel〉 jemandem die Luft abdrehen, abdrücken • iemand in het nauw brengen, iemand ruïneren〈 informeel〉 halt die Luft an! • (a) wees eens stil!; (b) overdrijf niet zo! • (c) schep niet zo op!Luft holen, 〈 formeel〉schöpfen • ademhalen, adem scheppenan die (frische) Luft gehen • naar buiten gaan, in de buitenlucht komenKleider an die Luft hängen • kleren uithangen〈 informeel〉 jemanden an die (frische) Luft setzen, befördern • iemand op straat zetten, buitengooien〈 informeel〉 aus diesem Unternehmen ist die Luft raus • er is geen fut, pep meer in deze ondernemingper Luft • met het, per vliegtuigjemanden wie Luft behandeln • doen alsof iemand lucht is2 frische, eine andere, bessere Luft in eine Sache (hinein)bringen • een frisse wind door iets laten waaien3 seinem Unmut Luft machen • zijn ontstemming, wrevel uitenich musste mir mal Luft machen • ik moest mijn hart eens luchtenich konnte mir etwas Luft verschaffen • ik kon wat meer speelruimte veroveren -
15 Strom
〈m.; Strom(e)s, Ströme〉♦voorbeelden:es gießt, regnet in Strömen • het stortregent, het regent pijpenstelen -
16 Terrain
Terrain〈o.; Terrains, Terrains〉♦voorbeelden: -
17 fassen
fassenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 pakken, grijpen ⇒ vat krijgen♦voorbeelden:der Wind fasst ins Segel • de wind krijgt vat in het zeilII 〈 overgankelijk werkwoord〉8 meepakken, grijpen♦voorbeelden:jemanden an, bei seiner schwachen Seite, Stelle fassen • iemand op zijn zwakke plek raken〈 figuurlijk〉 jemanden bei seiner Ehre zu fassen versuchen • op iemands eer(gevoel) proberen te werkeneinen Weg mit Bäumen fassen • een weg met bomen omzomenetwas in Worte fassen • iets onder woorden brengen7 das ist nicht zu fassen! • je houdt het niet voor mogelijk!Vertrauen zu jemandem fassen • vertrouwen in iemand krijgeneinen Vorsatz fassen • zich iets voornemenetwas ins Auge fassen • iets onder ogen zienjemanden ins Auge fassen • iemand op het oog hebben10 Angst, Entsetzen fasste mich • angst, ontzetting greep mij aan1 tot bedaren komen, zich beheersen ⇒ opnieuw zijn evenwicht vinden♦voorbeelden:1 fass dich! • beheers je! -
18 wieder
wieder1 opnieuw, we(d)er(om)♦voorbeelden:1 etwas wieder aufbauen • iets herbouwen, opnieuw opbouwenetwas wieder entdecken • iets herontdekkenwieder erkennen • herkennenetwas wieder eröffnen • iets heropenenjemanden, etwas wieder finden • iemand, iets terug-, weervindensich wieder finden • (a) voorkomen, aangetroffen worden; (b) zichzelf terugvinden • 〈 (c) figuurlijk〉 zichzelf weer meester zijnwieder gutmachen • vergoeden, herstellen, goedmaken〈 informeel〉 wie heißt sie wieder? • hoe heet zij ook al weer?wieder impfen • revaccinerenjemanden, etwas wieder sehen • iemand, iets terug-, weerzienetwas wieder tun • iets opnieuw, weer, nog eens doenjemanden, etwas wieder vereinigen • iemand, iets herenigensich wieder verheiraten • hertrouwen, opnieuw trouwenetwas wieder verwenden, verwerten • iets hergebruiken, recyclenwieder wählen • herverkiezenwieder und wieder • steeds weer, telkens weer -
19 Nest
-
20 Sattel
Sattel〈m.; Sattels, Sättel〉♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Guru — For other uses, see Guru (disambiguation). A guru (Sanskrit: गुरु) is one who is regarded as having great knowledge, wisdom, and authority in a certain area, and who uses it to guide others (teacher). Other forms of manifestation of this… … Wikipedia